Lezing Mw Drs H. Th. Dake

‘Mijn ouders hebben in 1967 de Haëlla Stichting opgericht. Het was de bedoeling van mijn vader mijn moeder hierdoor in staat te stellen zelf schenkingen te doen. Vandaar ook de naamgeving naar de voorletters van mijn moeder: Helena Lucretia Anna.

Het bestuur bestond uit mijn moeder als voorzitter en mijn vader als secretarispenningmeester. Hoeveel gebruik zij van deze mogelijkheid gemaakt heeft weet ik niet. De middelen van de stichting werden gevormd door de opbrengst van een door mijn vader geschonken pakket aandelen van het door hem, in 1909, opgerichte schoonmaakbedrijf de Cemsto.

In juni 1971 werd het bestuur uitgebreid met drie andere personen, waaronder ikzelf. Na het overlijden van mijn moeder op de leeftijd van 88 jaar in juli van dat jaar, werd ik door mijn vader tot voorzitter benoemd (zo ging dat!).

De tweede, geboekstaafde, vergadering van de stichting vond plaats op 19 november 1971. In mijn aantekeningen bij die vergadering zie ik staan als instellingen die giften ontvingen onder meer de Stichting Oecumenische Hulp aan Kerken en Vluchtelingen, ten behoeve van Pakistan, de Hervormde Jeugdhonken in Amsterdam en het Nederlands Bijbelgenootschap, ten behoeve van een bijbelvertaling in het Indonesisch. Het agendapunt of de stichting 2% van zijn inkomen aan ontwikkelingswerk diende te geven werd uitgesteld tot de volgende vergadering… . In de derde vergadering lag er overigens ook een aanvraag van een zekere professor Kooymans, ten behoeve van een student uit Biafra, die bij hem wilde promoveren.

Ik noem deze aanvragen als illustratie van de doelstellingen van de Haëlla Stichting. Naast de formele doelstellingen in de statuten had mijn vader namelijk zijn intenties met de stichting vastgelegd in een Huishoudelijk Reglement. Dit luidde: “Het bestuur heeft bij het doen van uitkeringen of schenkingen voorrang te verlenen aan rechtspersonen of natuurlijke personen die direct of indirect beogen de verkregen uitkeringen te doen dienen om de geestelijke en morele, in het bijzonder evangelische grondslagen of achtergronden van ons volk of van groepen en instellingen te steunen, aan te moedigen of op te wekken. Of ook om de bijbelse boodschap te brengen, of om de in de samenleving heersende mentaliteit in evangelische zin te beïnvloeden of te veranderen en te vernieuwen.” Een hele mond vol!

Trouwens, toen ik gevraagd werd voorzitter te worden schijn ik gezegd te hebben dat ik dat wel wilde, mits het gestelde in het Huishoudelijk Reglement niet betekende dat er bij schenkingen uitsluitend rekening werd gehouden met een evangelische achtergrond. Nee dus, want ik ben voorzitter geworden.

Uiteraard is er in de loop van de tijd nog vaak over beleid gesproken. Ik wil daar hier alleen iets over vertellen voor zover mijn vader nog actief bij deze discussies betrokken was. Zo hebben we bijvoorbeeld in verband met het feit dat er in 1973 nieuwe bestuursleden gezocht moesten worden erover gesproken uit welke sectoren van de samenleving deze moesten komen opdat wij bij aanvragen ‘kanalen’ zouden hebben naar die sectoren. Als wenselijk werd toen geopperd -ik citeer- “Dat we onder meer mensen zouden moeten vinden met bekendheid ten aanzien van vredeszaken, zending en werelddiakonaat, jeugdzaken en misschien ook moesten denken aan bekendheid met hedendaagse, ‘onorthodoxe’, wijzen van hulp en beïnvloeding met evangelische achtergrond en eventueel de tegenhanger daarvan: bestaande kerken en andere instellingen op geestelijk en charitatief terrein.”

Ter voorbereiding van zo’n beleidsdiscussie in 1975 schreef mijn vader in een brief aan de bestuursleden onder meer het volgende. Naar aanleiding van de tekst van het Huishoudelijk Reglement waarin gesproken wordt over ‘ons volk’ zegt hij: “Het is nooit mijn bedoeling geweest dat buitenlandse belangen niet gediend zouden worden. Ik heb altijd gedacht aan steun aan binnenlandse belangen, maar daarnaast ook aan het stimuleren van instellingen die hier te lande voor het buitenland werken en voor buitenlandse belangen zonder meer.” Als hij het iets verderop heeft over “steun geven waar de nood het hoogst is zegt hij dat zijns inziens vijftien jaar geleden – hij bedoelt bij de oprichting van de Stichting Vredesopbouw (ook een van zijn initiatieven) – de vredesvraag de meest dringende was. “Nu is in mijn oog (zegt hij dan) de meest dringende vraag het probleem van de verhouding van het Noordelijk en het Zuidelijk halfrond.” En iets verder: “Het komt mij voor dat wij moeten durven mondiaal te denken, ook als wij menen dat het bereiken van het doel dat wij stellen een of meer eeuwen tijd zal kosten.” Tenslotte oppert hij de gedachte dat de winst van de Cemsto misschien voor het grootste deel te danken is aan de vlijt en toewijding van binnenlandse en buitenlandse arbeiders en stelt hij ons de vraag of het dus niet goed zou zijn “de belangen van deze categorieën bij het verlenenvan steun niet uit het oog te verliezen?”

Uit het jaarverslag over 1975 blijken er dan drie categorieën projecten te zijn vastgesteld die voor steun in aanmerking komen: buitenlandse noden en ontwikkelingen, maatschappelijk welzijn in Nederland en vormings- en bewustwordingsactiviteiten in Nederland. In de praktijk werden echter de grenzen niet zo scherp getrokken, maar ook dát is een kenmerk gebleven van onze stichting!

Tenslotte wil ik nog memoreren de pittige beleidsdiscussie uit 1977. Waarschijnlijk de laatste waar hij nog in persoon bij betrokken is geweest, al heeft hij tot aan zijn overlijden in 1979 altijd intens meegeleefd met onze stichting. Op grond van deze bespreking werd de tekst van het Huishoudelijk Reglement als volgt aangevuld: “Bij de overwegingen omtrent het steunen van aangevraagde projecten speelt onder meer een rol of uit het doel en / of de realisering van het project blijkt dat het gaat om een initiatief dat evangelisch geïnspireerd is, waarbij met name wordt gedacht aan het stimuleren van nieuwe ontwikkelingen welke met het oog op de toekomst van belang kunnen zijn”.

Vooral deze laatste zin is een belangrijke richtlijn geworden voor de Haëlla Stichting. De ontwikkelingen gaan echter door en wat betreft het beleid met betrekking tot de doelstellingen en projecten zal ook de stichting wel altijd in beweging blijven. Toch hebben we hierbij steeds getracht beslissingen te nemen in de geest van de bedoeling van de oprichters en ik hoop dat dat ook zo zal blijven.’